138 MEMOIRES EENER HAAGSCHE HUISONDERWIJZERES zekeren heer zijn slecht af, wel van het aanzoek van een kamerdienaar.” Angst voor nieuwe folteringen en angst om de kalmte, die nu in mijn levenslot was ingetreden, weer te verwoesten, deden mij echter het stilzwijgen bewaren. Op zekeren dag kwam ik in de voorkamer om madelle Viethen iets te vragen, toen ik daar een von Ophoff zag zitten, die in Keulen om zijn slecht en onzedelijk gedrag berucht was. Hij leefde in de groote wereld en was zeer rijk. Mama had steeds het vaste be vel gegeven, dat, wanneer deze heer een visite wilde maken, de knecht hem steeds moest afwijzen. Tot mijn schrik zag ik nu dezen, door iedereen verachten, man bij madelle Viethen zitten. Toen hij weg was. riep ik uit: „Mijn God, madelle Viethen, ontvangt u dezen heer? Hij wordt door allen in de groote wereld geschuwd.” Toen sprak zij met een vreeselijken blik: „Wees niet zoo teruggetrokken, als ik u raden mag. Als ik wil, dat ge in zijn macht zult zijn, neem ik u in een rijtuig mee naar Rodenkirchen en geef u daar over in de handen van den man, dien gij zoo slecht noemt.” Op dit oogenblik vielen mij de schellen van de oogen en ik zag duidelijk den vreeselijken afgrond, die zich voor mijn voeten opende. Ik deed den geheelen nacht geen oog toe en ging den volgenden morgen vroeg naar Grossmann. Ik vertelde hem, wat madelle Viethen mij nu gezegd had en deelde hem mijn vast voornemen mede, nu mijn vreeselijke kluisters te verbreken. Grossmann was zeer getroffen en sprak: „Wat nu! Ik weet er geen raad op! Neem in Godsnaam den sluier aan, want slechts in het klooster zult ge rust en bescherming kunnen vinden.” Ik legde hem uit, dat het mij onmogelijk was, mij in het klooster te begeven, want dan zou ik een valschen eed zweren, evenals indien ik met Fransz von Sierdorf zou huwen; het eenige wat mij overbleef, was de vlucht. Grossmann, die

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Jaarboeken geschiedkundige vereniging Die Haghe | 1928 | | pagina 156