MEMOIRES EENER HAAGSCHE HUISONDERWIJZERES 147
Volgens
waar ik
bood. Reindorp vroeg mij, of ik mij op zijn bed ter ruste
wilde leggen. Op mijn vraag, waar zijn bed dan was,
antwoordde hij: „Hier in deze lade!” Ik verzocht Rein
dorp, die nog niets van mijn vlucht afwist, mij slechts
mademoiselle te noemen en bracht hem met een paar
woorden op de hoogte van mijn lot en mijn plan. Diep
getroffen hoorde hij mij aan. „Maar uw goed,” vroeg
hij, „waar is dan uw bagage!” Nu eerst schoot mij te
binnen, dat ik niets bij mij had! Bij mijn vroegere reizen
had mijn kamenier steeds mijn kleeren en overige zaken
gepakt en mij op mijn wenken bediend, en na mijn onge
luk was ik nooit de stad uit geweest. Dit was de eerste
reis, die ik van mijn leven alleen deed. De toestand van
den kapitein was inderdaad hoogst moeilijk. Dat zag ik
eerst later in, toen hij dit zelf erkende. Hij was jong en
zeer knap; nooit zag ik een knapper man dan hij; hij had
ook den bijnaam: „het beeld van den Rijn.” Hij, onge
huwd, gezagvoerder over de boot en ik, jong en bijzon
der net gekleed! Ik had een ochtendjas aan, een kost
bare sjaal om en een hoed met twee groote witte, kost
bare vederen op; de laatste overblijfsels mijner vroegere
grootheid. Daarbij mijn houding, die letterlijk aan wan
hoop grensde, terwijl de kapitein de eenige op de boot
was, die mij kende! Dit moest de menschen welhaast
geneigd maken, hieruit een schaking af te leiden. Hij
wist waarlijk niet, hoe hij moest handelen. Eindelijk
kwam ik op de gedachte, dat hij mij bij de nieuwsgieri
gen voor zijn nicht zou laten doorgaan. Dit keurde hij
goed. Hij bracht mij zelf mijn ontbijt in zijn hut. Van
tijd tot tijd riep zijn plicht hem aan dek en telkens kwam
hij, het zichtbaar niet eens met zichzelf zijnde, weer bij
mij. Eindelijk sprak hij: „De tijd van het diner nadert,
uw plaats, moet gij aan de eerste tafel eten,
aan het hoofd zit. Ik mag daar niet ontbreken!