MEMOIRES EENER HAAGSCHE HUISONDERWIJZERES 153
len avond slechts met moeite mijn tranen had bedwongen,
sprak mij op hartelijken toon toe. O, hoe gaarne had ik
in haar liefdevolle armen mijn hart uitgestort, maar de
kracht hiertoe ontbrak mij! Ik kuste haar dankbaar goe
dennacht en zeide geruststellend, dat ik mij geheel wel
gevoelde. Zoodra ik alleen was, knielde ik voor het kruis
neer en bad tot God. In dit gebed vond ik kracht en
troost. Ja, God had mij niet verlaten! Hij deed mij, in een
vreemd land onder vreemde menschen, edele en mede
gevoelende harten vinden. Dienzelfden morgen had ik mij
nog over volslagen verlatenheid beklaagd en eer nog de
avond gevallen was, moest ik beschaamd erkennen, dat
God mij niet vergeten was. Geheel gesterkt en getroost
begaf ik mij ter ruste. Dien nacht sliep ik niet veel, want
het voorstel van Reindorp en de gedachte aan de hou
ding, die ik den volgenden dag tegenover hem zou aan
nemen, maakten mij onrustig. Er was niemand, tot wien
ik mij om raad kon wenden. Hem kort en beleedigend
afwijzen, was onmogelijk; daartoe was hij te goed en
attent voor mij. Hij was een vurige jongeman van vijf-
en-twintig jaar en ik had in zijn oogen gelezen, dat de
dwang, dien hij zich den geheelen dag had opgelegd,
hem groote moeite had gekost. Hoe zou den volgenden
dag, wanneer ik alleen met hem in de kajuit zou zijn,
de loop van onze conversatie zijn! Den volgenden mor
gen kwam de oude vrouw zelf mij wekken. „Lief kind”,
vroeg ze, „hebt gij goed geslapen? De kapitein is al be
neden en mijn zoon, die nu den vroegdienst heeft, zal
u straks nog vaarwel komen zeggen. Maar zijt ge zoo
gepresseerd? Ik had u willen voorstellen, nog eenige
dagen bij ons te blijven.” Dit was helaas onmogelijk,
want Weygand wachtte mij. O, hoe gaarne had ik haar
alles gezegd en haar verzocht, bij haar te mogen blijven,
maar valsche schaamte sloot mij den mond.