160 MEMOIRES EENER HAAGSCHE HUISONDERWIJZERES verzocht men mij iets te spelen, wat ik dadelijk deed. Kortom, mijnheer en mevrouw sloegen al mijn handelin gen met de grootste belangstelling gade. Telkens spraken ze Engelsch, en nu voelde ik eerst recht, hoe nonchalant het van me was geweest, dat ik deze taal zoozeer in mijn jeugd had verwaarloosd. Nu kon ik niet verstaan, welk oordeel er over mij geveld werd. Eindelijk gingen wij om vijf uur aan tafel; daar zat ik tusschen mijnheer en mevrouw. Mevrouw, die aan mijn wijze van bidden zag, dat ik Katholiek was, vroeg mij: „Is u Roomsch?” waarop ik met luide verwondering vroeg: ,,En u?” „Wij zijn Protestantsch,” antwoordde ze, „maar ook goede menschen. U en wij gelooven in denzelfden God.” De knecht in livrei bediende en er heerschten in dezen familiekring de fijnste toon grootste orde. Ik gevoelde mij in die oogenblikken recht op mijn gemak, alsof ik nog bij mijn tafel zat. Ja, toen de heer Hooft een zondheid instelde, was het mij een alles slechts een akelige droom was het dessert de jongste kinderen, en de zoo mama aan dronk op mijn ge- oogenblikje, alsof geweest. Toen bij zeer lief gekleed, aan tafel kwamen, kreeg ik tranen in de oogen. Zoo kwam ik ook eertijds aan tafel en werd door alle aanwezigen geliefkoosd. Toen ik de jongste freule Cato op mijn schoot nam, kwam mij dat weer levendig voor den geest en een traan viel op het handje van de kleine. Nu zag het kind mijn tranen en vroeg op onschuldigen toon: „Juf stout geweest?” Hierdoor bemerkten allen mijn ver driet; mijnheer Hooft zag zijn vrouw met een spreken den blik aan, maar beiden spraken geen woord. Na tafel nam mevrouw mij mede naar het salon. Hier gekomen, sloot zij de deur en noodigde mij uit, naast haar op de canapé te gaan zitten. Ze nam mijn hand in de hare en zeide op moederlijken toon: „Zeg me eens, kind, wie ge

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Jaarboeken geschiedkundige vereniging Die Haghe | 1928 | | pagina 178