MEMOIRES EENER HAAGSCHE HUISONDERWIJZERES 163 Hij schreef nog eens, nu in de kwaliteit van wethouder van Den Haag, er bij voegende, dat hij onmiddellijk ant woord verwachtte. Tien dagen daarna kwam er ant woord. Men schreef, dat men hartelijk blij was, te ver nemen, waar ik was; allen hadden gevreesd voor zelf moord. Men verzocht de regeering, mij onverwijld te be wegen, thuis te komen. Slechts het klooster zou een voor zorg geweest zijn om een kind, dat in alle mogelijke weelde was opgevoed, nooit aan de minste tegenspraak was gewend geweest, noch de geringste ontbering had gekend, aan nuttige werkzaamheden te gewennen. Daar om had men het klooster het veiligste toevluchtsoord voor mij geoordeeld, zonder nochtans mij er toe te willen dwin gen. Diep te betreuren was het, dat een kind, dat zoo echt godsdienstig en zorgvuldig opgevoed was en van God zulk een helder verstand had ontvangen, deze voor rechten met voeten tredende, zich aan zulk een schande lijken stap had schuldig gemaakt. Ook was er een brief van mijn neef von Herwig, aan mij gericht, vol verwij- tingen over mijn schrikkelijk slecht gedrag. Eerst als ik weer het pad van deugd, eer en plicht had betreden en mijn tegenwoordigen slechten levenswandel had verlaten, zou hij mij veroorloven, mij schriftelijk tot hem te wen den. Zoolang ik echter zoo slecht bleef, zouden zijn diepe verachting en de rechtmatige verachting van allen, die mij hadden gekend, mijn deel zijn. In dien nood- lottigen brief had hij mij in een persoon, den dierbaar sten band der natuur, gevoelig en vernederend gekwetst. Deze brief deed de maat van mijn bitter lijden overloo- pen. Ik stond op en wilde naar mevrouw gaan, maar viel bewusteloos neer. Toen ik weer bijkwam, lag ik op de canapé en stonden mijnheer en mevrouw deelnemend naast mij. Onder bittere tranen smeekte ik hun, mijn brief te lezen. „Neen, neen,” riep ik uit, „ik ben niet slecht; ik

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Jaarboeken geschiedkundige vereniging Die Haghe | 1928 | | pagina 181