184 MEMOIRES EENER HAAGSCHE HUISONDERWIJZERES met de meeste voorkomendheid behandelden, niet thuis waren, terwijl de kostjuffrouw en haar familie beneden- achter woonden, zoodat niemand mijn roepen zou hooren. Hij wilde mijn hand vatten, maar doodsbe nauwd riep ik uit: ..Mijnheer, indien u nog een stap naderbij komt, zal ik schellen.” Of het uit liefde, schaamte of woede was, weet ik niet, maar hij beefde erg en zag doodsbleek, terwijl hij zeide: „Juffrouw, ik ben diep getroffen door uw deugd en onschuld. Ik was hier gekomen met minder edele bedoelingen, maar wees nu zoo goed, mij aan te hooren. Ik ben Belg en dus Katholiek. Op mijn knieën wil ik u om vergeving smeeken. Thans bied ik u, met de edelste bedoelingen, mijn hand en hart aan. Gij kunt gerust naar mijn per soon, afkomst en fortuin informeeren. Wel heb ik tot dusver een los leven geleid, maar aan uw zijde wil ik een beter mensch worden.” Gelukkig had mij mijn tegenwoordigheid van geest geen oogenblik verlaten en was ik langzaam de bel genaderd, die ik nu greep. „Mijnheer,” zei ik, „wees zoo beleefd, mijn kamer oogenblikkelijk te verlaten. Uw aanbevelingsbrieven en uw persoon maken bij mij geen punt van overweging uit. Indien u niet heengaat, zal ik schellen en u voor alle huisgenooten ontmaskeren.” Dit hielp: hij verwij derde zich. Toen ik den volgenden dag dit voorval aan mevrouw Hooft vertelde raadde zij mij ernstig, nooit meer iemand, wien dan ook, op mijn kamer te ont vangen. Denzelfden dag nog sprak zij mevrouw Sloet, die van geen boodschap afwist en zeer verontwaardigd was, dat men haar naam op deze lage wijze had mis bruikt. In mijn logement moest ik voortaan 50.per jaar extra betalen voor het gebruik der huiskamer, als er iemand was, die mij wilde spreken. Een paar dagen later ontving ik van dien heer een zeer vleienden brief,

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Jaarboeken geschiedkundige vereniging Die Haghe | 1928 | | pagina 202