194 MEMOIRES EENER HAAGSCHE HUISONDERWIJZERES
werkten, op mijn bed liggen of tegen den muur staan.
Het was winter en daarom had ik met de beide jonge
dames afgesproken, dat zij gedurende de ochtenden,
dat ze op mijn kamer werkten en ik niet thuis was, de
kachel maar zelf goed zouden stoken, ten einde zoo
weinig mogelijk aan mevrouw te behoeven vragen.
Ik betaalde mijn vuur en licht apart; ze behoefden dus
geen brandstof te ontzien. Ik liet door de meid ook
madeira, water en suiker klaarzetten, maar ze moesten
zelf een broodje meebrengen en zichzelf bedienen, om
onaangenaamheden met de hospita te voorkomen. Het
groote werk was nu opgespannen en we zouden er
juist een begin aan maken, toen mevrouw Serlé de
kamer binnenstoof en op brutalen toon vroeg: „Wat
wordt dat?” We waren alle drie zoo verbouwereerd,
dat we in ’t eerst niet konden antwoorden. Toen ze
haar vraag herhaalde, sprak ik beleefd: „Mevrouw,
deze twee dames zijn hier gekomen, om samen met mij
dit kleed te borduren.” „Neen,” was haar weder
woord, „dat zal niet gebeuren. Ik heb de kamer
alleen aan u verhuurd en aan niemand anders.” Ik
legde mevrouw Serlé nu op beleefde wijze de ge-
heele zaak omtrent het jubiïeumsgeschenk uit, er bij
voegende, dat de dames hoegenaamd geen bediening
zouden behoeven. Hierop zeide ze met een hoonen
den lach: „Dat kan wel zijn, maar ik heb nu eens
lust, u te dwarsboomen. Ik ben baas in mijn huis;
het zal hier niet gebeuren! Gij hebt u aan mijn
wil te onderwerpen.” Toen werd ik boos en zei: „Ik
betaal niet alleen deze kamer, maar ook de kamer be
neden. Ik heb het recht, in mijn kamers te doen, wat
ik wil." „Zoo, machteloos kind,” sprak ze nu, „ge ver
geet, dat wie toegang tot u wil hebben, eerst door mij
moet worden binnengelaten.” Met een smak sloeg ze