MEMOIRES EENER HAAGSCHE HUISONDERWIJZERES 201
moest den geheelen dag voor mij aanwezig zijn; dat
deed ze wel graag. Ze vertelde mij, dat mevrouw Serlé
woedend was. Gaarne had ik deze van het zenden van
eten, theewater, enz. ontheven, want in de week at ik
toch bijna altijd buitenshuis, maar iedereen raadde mij,
Melort te laten handelen. Vaak begaf de heer Melort
zich op het etensuur naar mijn kamer, om zich ervan te
overtuigen, of het eten wel op tijd en in behoorlijken
toestand werd gebracht.
Met Mei nam ik mijn intrek bij een vroegere kamenier
van mevrouw de baronesse van Kattendijke; haar man
was koetsier bij prins Frederik geweest, maar vanwege
zijn zwakke gezondheid gepensionneerd. Ze hadden geen
kinderen. ,,U zult daar wel rustig wonen,'' had mevrouw
van Kattendijke mij gezegd, ,,Cato heeft een zacht hu
meur en is in alles zeer handig. Ge zult daar een goede
behandeling hebben.” Ze woonden op den Nieuwen Uit
leg. Ik huurde bij hen twee kamers, met volledig pension,
waaronder de wasch en het heelhouden mijner kleederen
begrepen waren. Ik had het hier wel naar mijn zin en
werd door beiden vriendelijk en beleefd behandeld. Toen
ik ruim een half jaar bij hen woonde, had ik nog in geen
enkel opzicht reden tot klagen. Mijn ontbijt kreeg ik
iederen morgen stipt op tijd, bij het aan- en uitkleeden
hielp juffrouw Vigelius, zoo heette mijn hospita, mij zeer
handig en als er boodschappen voor mij kwamen, bracht
ze mij die steeds nauwkeurig over. Verder hoorde of zag
ik weinig van mijn huismenschen. Op zekeren Zondag,
toen haar man als gewoonlijk uit was, kwam juffrouw
Vigelius weenende op mijn kamer. Ik vroeg de goede
ziel, wat haar deerde. Ze klaagde mij, dat ze niet meer
rond kon komen. De prins had haar man's pensioen ver
minderd; bovendien hadden ze al vele schulden. Daar ik
veel van haar hield, had ik haar van tijd tot tijd wel iets