I
MEMOIRES EENER HAAGSCHE HUISONDERWIJZERES 215
liefde ik van den heer en mevrouw Hooft had onder
vonden, gaf zij haar besluit te kennen, den volgenden
dag ook een bezoek bij de familie Hooft af te leggen.
Ik vroeg haar nu naar mijn familieleden en bekenden
in Keulen. Vele leden mijner familie waren gestorven,
onder wie ook mijn neef Franz von Sierdorf. Deze was
twee jaar na mijn vlucht overleden, na Fanni tot uni-
verseele erfgename van zijn aanzienlijk vermogen te
hebben gemaakt. Ook bisschop Van der Spiegel was
ter ziele. Haar broer Joseph leefde nog, maar was nog
steeds ongehuwd. Langen tijd bleef ik nog bij haar en
ging toen naar mevrouw Hooft, die mij beloofde, haar
te zullen ontvangen. Mijn ontmoeting met Fanni ver
telde ik ook aan ds. van de Kasteele en zijn vrouw.
Levendig staan de woorden, die deze achtenswaar-
dige grijsaard tot mij sprak, mij nog voor den geest.
„Kind,” zeide hij, „al zou ik nooit aan het bestaan van
een God hebben geloofd, uw lotgevallen zouden mij
nopen, uit te roepen: „Ja, er is een God, een bescher
mer en behoeder der onschuld!” Hij en zijn vrouw be
loofden mij, Fanni den volgenden dag een bezoek te
brengen. Mijn goede Henri beloofde me, uit liefde voor
mij, vriendelijk tegen Fanni te zijn.
Dien middag kleedde ik de kinderen extra netjes en
wachtte Fanni's bezoek af. Eindelijk hield haar rijtuig
stil; zij en de juffrouw van gezelschap stapten uit. Toen
zij binnentrad, waren haar eerste woorden: „Diese
Hütte!” „Ja, beste Fanni,” zeide ik, „met den grooten
dichter mag ik vrij uitroepen: „Arm en klein is mijn hut,
maar de vrede woont er in!” Toen kwamen de kinde
ren binnen en groetten de vreemde dame op aanval
lige wijze. Bij het zien van deze twee lieve kindertjes,
werd haar hart getroffen. Ze nam ze beide op haar
schoot, kuste ze en zeide ontroerd: „Maar Netje, hoe