MEMOIRES EENER HAAGSCHE HUISONDERWIJZERES 219
nooit met de zaak bemoeid en deed dit nog niet, want
ik stelde een onbepaald vertrouwen in mijn Henri. Wel
achtte ik zuinigheid en overleg in mijn huishouding in
het belang der zaak. Daarom gaf ik zeer weinig voor
mijn toilet uit; gelukkig was ik niet sleetsch, zoodat ik
bijzonder lang met mijn kleeren toekwam. Helaas had
ik, ook nog nu ik gehuwd was, tegen de verleiding te
strijden. Wat daarvan toch wel de oorzaak mag zijn
geweest, is mij ten eenenmale onbegrijpelijk. Ik was geen
schoonheid, en evenmin rijk of van hoogen stand. Ook
maakte ik niet veel werk van mijn toilet en toch, overal
waar ik mij vertoonde, scheen ik een gunstigen indruk te
maken. Ditmaal dreigde het gevaar van den kant van
Henri's vriend. Deze bewees mij vaak allerlei attenties
en had soms het een en ander op Henri aan te merken,
b.v. dat hij me nonchalant of koel behandelde. Henri,
die mij nooit omtrent de zaak had ingelicht en destijds in
groote zorgen verkeerde, was vaak vrij afgetrokken. Dit
legde de vriend steeds in mijn man’s nadeel uit en maakte
mij zoodoende attent op dingen, waarop ik anders nooit
zou hebben gelet. Hij bereikte in zooverre zijn doel, dat
hij op weg was, mijn vertrouwen te winnen. Hij vertelde
mij, dat Henri’s zaken hard achteruitgingen en dat ar
moede weldra het deel van mij en mijn kinderen zou zijn.
Ik had Henri echter zóó lief en stelde zoo’n onwrikbaar
vertrouwen in hem, dat ik tegenover alle bezwaren, die
de vriend tegen mijn man inbracht, steeds een goede zijde
wist te stellen. Eens vroeg ik aan Henri: „Beste man,
gaat het tegenwoordig niet goed met de zaken?" „Ach,
Netje,” was het antwoord, „ik heb ontelbare slagen ge
had; de zaak gaat hard achteruit.” Deze woorden troffen
mij geweldig, niet zoozeer omdat ik armoede en ontbe
ring zou vreezen, als wel omdat de vriend in dit opzicht
de waarheid had gesproken. „Zou Henri mij nog wel