Het was in die dagen nog gewoonte onder de Neder- landsche letterkundigen, dat zij elkaar hun werken toe zonden en zeer veel prijs stelden op een, liefst, op bouwende critiek. Wap stond met de meeste zijner tijdgenooten, geleerden, dichters en prozaschrijvers in geregelde correspondentie, vroeg hun bijdragen voor periodieken waarvan hij de redactioneele leiding had en zond zijn vrienden ook geregeld zijn werken. Hij nam er dan gewoonlijk den tijd van om, even correct als hij zelf in zijn werk was, blijk te geven dat hij die correctheid ook in ’t werk van anderen naspeurde. Wilt gij een eigenaardig voorbeeld? Toevallig kwam mij een briefje van Wap in handen, gedagteekend 8 Dec. 1871, aan W. J. van Zeggelen, die hem een exemplaar had gezonden van zijn vertaling van Molière’s Misanthrope. Hij dankt er hem voor, zegt er veel goeds van, maar moet toch opmerken, dat er op blz. 75, regel 3 v o. iets ontbreekt aan ’t rijm op „beklaagt”. Wap doelde op het 5de bedrijf 7de tooneel, waar Célimène spreekt tot Alcestus: Van Zeggelen, van zessen klaar en om geen rijm verlegen, bleek zeer erkentelijk voor deze opmerking, want in den tweeden druk van zijn Misanthrope was tusschen regels 2 en 3 het volgende geschreven: Verwijten moogt ge mij zooveel het u behaagt. Toen ik Dr. Wap leerde kennen, was hij reeds een 30 jaar buiten het onderwijsverband. Als 22-jarig jong man behoorde Dr. Johannes Jacobus Franciscus Wap, geboren te Rotterdam 1 Mei 1806, in 1828 tot de eerste Dr. J. J. F. WAP 325 I O ja, gij moogt mij alles zeggen, Gij hebt volkomen recht wanneer gij u beklaagt, 'k Beken: 'k heb ongelijk en in de ziel verlegen, Stel ’k geen gezocht excuus aan uw verwijten tegen.

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Jaarboeken geschiedkundige vereniging Die Haghe | 1928 | | pagina 348