leiding van den directeur van den Amsterdamschen
Stadsschouwburg in de lente van 1859 aldaar ten tooneele
gevoerd. In dit zang-dichtstuk kwam lyrisch-dramatisch
deze gedachte naar voren: de schakel welke Nederland
te dien dage vormde in den keten der Volken, onder
den scepter van een echt Nederlandsch monarch, wiens
inzicht was vereeniging ook van onze gewesten (Noord
en Zuid) tot een aanzienlijk rijk, welk denkbeeld, juist
drie eeuwen later, maar ook even kortstondig, zich
nogmaals verwezenlijkt heeft.
Het monteeren van dit ridderspel was juist een kolfje
naar de hand van den bekwamen regisseur Ed. de Vries.
Het glanspunt was een optocht, waarin, afgewisseld
door Malthezer ridders, afdeelingen musketiers en helle
baardiers, banierdragers, trompetters, gezanten der voor
naamste mogendheden, legerhoofden en veldoversten in
volle wapenrusting, ceremoniemeesters, de groote heeren
uit Karel’s omgeving voortschreden, o.a. graaf Hendrik
III van Nassau, heer van Breda en Adrianus van Croy,
heer van Reulx, ’s keizers opperkamerheer, hertog Karei
van Savoye, ’s Keizers Hofstaat, onmiddellijk gevolgd
door Karel V, tusschen twee kardinalen, Salviati, uit
den Huize Medici, en Rodolfo, uit het geslacht Doria,
waarna de trein besloten werd door de vertegenwoor
digers van Arragon, Navarre, Napels, Sicilië, Granada
en Bourgondië.
Men kan zich voorstellen, hoe de Amsterdammers de
oogen uitkeken naar deze praalvertooning, die herhaal
delijk werd opgevoerd. Uit een geschiedkundig oogpunt
was dit lyrisch drama van Wap geen onverdienstelijk
werk, vooral door de bijlagen die hij aan ’t libretto
toevoegde, over de personen van Hendrik III van Nassau
en Adrianus van Croy en door zijn voorwoord over
Karel V. De verzen die hij de koren liet zingen, waren
Dr. J. J. F. WAP
333