OUDE HAAGSCHE GESCHIEDSCHRIJVING
7
aan zijn boek gegeven indeeling
eigenaardig verband. Hij begint met een
het „lichaam”; daarop laat hij volgen
van de Regeeringe, die dit schoone
en hetzelve doet blijven in die goede
de Kloosterkerk nemen
heid toch ook den smaak van den tijd te verstaan, die
wij zeker in het oog moeten houden wanneer wij ons
oordeel over de Riemers werk te geven hebben.
Trouwens dit is niet het eenige, waarop wij letten
moeten. Het is zoo duidelijk, dat de Riemers pioniers
werk heeft gedaan, dat het tezamen brengen en publi-
ceeren van origineele bescheiden aan zijn verhaal in
zoo hooge mate een bijzondere beteekenis heeft gege
ven, dat het niet verwonderen kan, dat hij in dit op
zicht ook wat heel vrijgevig is en zelfs den schijn niet
vermijdt met zijn gevonden schatten wat opzichtig te
koop te loopen.
De door de Riemer
berust op een
beschrijving van
„de beschrijvinge
lichaam als bezielt
ordre, waarin het gezien werd”.
Hij heeft inderdaad aan deze indeeling wel vastge
houden. Beginnende met „de eerste aanleg van ’s-Gra-
venhage”, met naamsoorsprong en oude vermeldingen,
gaat hij dan verder met een algemeene plaatsbeschrij
ving van de stad en de omliggende dorpen om daarna
tot haar stichting, indeeling, groei en uitbreiding te
komen. De voorname verkeerswegen naar en van de
stad leidende worden afzonderlijk besproken en over
het inwonersaantal een beschouwing gegeven.
Eerst daarna komen in verschillende hoofdstukken
de beschrijvingen met de vermelding van al wat er
wetenswaardigs omtrent hen gevonden is, van de ver
schillende gebouwen, te beginnen met een tachtig blad
zijden gewijd aan het Hof, en nog eens evenveel gewijd
aan de Hofkapel,
Ook de Sint Jacobskerk en