OUDE HAAGSCHE GESCHIEDSCHRIJVING
12
ceerde stukken in ons Jaarboek voor 1911 in de
archieven der stad en het Memoriaal van de Reken
kamer van Holland, kunnen vinden, dat de Haagsche
burgerij juist de brandstichting heeft afgekocht en voor
de richtige betaling van den „brandschat” gijselaars
gesteld heeft.
Ik wil hiermede volstaan: de enkele voorbeelden be
wijzen, dat de Riemer een nuttig werk gedaan heeft,
maar ook voor een achttiende-eeuwsche geschied
schrijver het beschikbare materiaal niet heeft uitgeput.
Dat dus, m.a.w. een historicus van onzen tijd verplicht
kan zijn al de door de Riemer gebruikte bronnen nog
eens te controleeren.
Daarbij komt dan natuurlijk nog een tweede en
zonder twijfel niet minder belangrijk punt. Dat is dit,
dat de achttiende-eeuwer ten opzichte van allerlei
zaken niet goed ingelicht kon zijn, omdat de historie-
bronnen, waaruit wij putten in zijn dagen onbekend of
althans ontoegankelijk waren.
Maar de belangrijkste reden, waarom tenslotte de
Riemers boek voor ons toch niet meer is dan een
nuttig naslagwerk, is ongetwijfeld, dat wij geheel
andere dingen wenschen te weten als het over stads
historie gaat dan onze voorouders en dat wij ook het
beeld eener stadsontwikkeling anders voor ons zien
dan men dat voor twee honderd jaren deed. Wij vragen
naar een logisch zich afteekenende evolutie, gevormd
uit een reeks van beelden van verschillende opvolgende
tijdperken. Een synchronistische beschrijving ligt daar
door voor de hand en de Riemers manier om ons de
beschrijvingen en geschiedenissen te geven van n -L 1
onderdeden eenvoudig naast elkaar gesteld, is daar
van wel het tegenovergestelde.
Ook richt zich onze belangstelling meer op andere