IN MEMORIAM DR. C. HOFSTEDE DE GROOT
2
directeur van het Mauritshuis, slechts twee als directeur
van’s Rijks prentenkabinet te Amsterdam. Omdat hij het
ambtenaarsbestaan zoo apprecieerde? Ongetwijfeld niet:
hij wist heel goed, dat zijn vrijheid hem beter gelegen
heid gaf tot werken, en dat werken was zijn lust. Het
geval zat dieper: hij had het gevoel, dat hij als ambte
naar zijn land dienen kon met al zijn kracht en dat
dienen was hem een behoefte: een behoefte, geboren
uit dankbaarheid en uit plichtsgevoel. Bij al zijn inter
nationale relaties en den ruimen horizon, dien hij voor
zijn werk daardoor had gewonnen, achtte de Groot het
steeds en altijd weer een voorrecht Nederlander te zijn,
een voorrecht, waartegenover hij het offer van zijn
persoon meende te moeten brengen. Nu hem het staats
ambt gesloten bleef, nadat hij het eenmaal verlaten had
om een ernstig geschil met zijn chef aan het departe
ment, meende hij, dat hij eenigszins aan dezen plicht kon
voldoen, door, waar men zijn medewerking inriep voor
zaken, die rechtstreeks of zijdelings samenhingen met
zijn wetenschappelijken arbeid, die medewerking in
vollen omvang te geven. Bij den sterk systematischen
trek, die de Groots werk kenmerkte, deed hij ook zoo
niets, omdat hij het prettig vond, of omdat de zaak hem
zéér in het bijzonder interesseerde, of omdat afwisseling
van arbeid hem aangenaam was; neen, hij deed het
eenvoudig uit een zeer hoog opgevat en zeer diep ge
fundeerd plichtsgevoel. Maar daarom dan ook juist niet
minder grondig, niet minder volkomen of minder toe
gewijd dan de arbeid, die hem het liefste was en die
hem volkomen lag. Wie hem heeft bijgewoond in be
sturen of commissies kan daarvan getuigen: geen moeite
was hem te veel om zich in de zaken in te werken of te
doen wat noodig mocht zijn. Aan het secretariaat van
de groote Staatscommissie, die in 1921 en ’22 een
en ’22