IN DE VIJFDE HALVE EEUW VAN HAAR BESTAAN. 107 Als een merkwaardige bijzonderheid zij medegedeeld, dat toen de Raad van bestuur voor het moeilijke geval stond om Becker te vervangen, de heer Sadée naar Amsterdam werd afgevaardigd om den heer Allebé, directeur der Rijksacademie, te polsen, of deze wellicht een geschikt en kundig leeraar onder zijn oud-leerlingen zou kunnen aanbevelen. Sadée kwam terug met niet minder dan de volgende klinkende namen: Jac. van Looy, Haverman, Nachtweh, Krabbé, Hobbe Smith, Toorop, Jan Veth, Monnickendam/van der Valck, Der Kinderen en Paul Rink. Zooals men ziet, keuze in over vloed, al maakten die namen toen nog niet zooveel indruk als weldra het geval zou zijn. Edoch waar stuitte de keuze uit dit lijstje op af? Verreweg de meesten waren, naar de opvatting van dien tijd, voorstanders van de ultra-moderne richting! Dat was de brave Izeren niet: dies werd hij benoemd. Na dit persoonlijk intermezzo keeren wij weer tot het onderwijs terug. Tegen het einde der vorige eeuw was het aantal leerlingen steeds toenemende, in 1898 zelfs tot over de 800, zoodat in het gebrek aan ruimte telkens moest worden voorzien, zij het dan ook met lapmiddelen. In elk jaarverslag wordt geklaagd, dat zoowel uit een paedagogisch als uit een hygiënisch oog punt het ophoopen van leerlingen in te kleine ruimten het geven van goed en degelijk onderwijs belemmert. Kenmerkend ook voor die jaren is het overwegend aantal vrouwelijke leerlingen in de schilderklasse en voor den cursus opleiding voor de akten M. O. Zoo bijv, in den cursus 1898/’99, toen de meisjes, die zich hetzij in het schilderen naar gekleed en ontkleed model of naar stillevens oefenden, met een aantal van 52 verreweg de kroon spanden boven de 12 mannelijke leerlingen. Een gelijk aantal van 52 meisjes studeerden

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Jaarboeken geschiedkundige vereniging Die Haghe | 1932 | | pagina 124