IETS OVER TOBIAS BOAS EN ZIJN RELATIES
MET HET STADHOUDERLIJKE HOF
DOOR
D. S. VAN ZUIDEN
Toen wijlen de Haagsche opperrabbijn Tobias Tal
in 1898 bij gelegenheid en ter eere van de inhuldiging
van H. M. de Koningin een feestschrift het licht deed
zien getiteld „Oranjebloesems uit de Gedenkbladen
van Nêerlands Israël” schreef hij in zijn voorwoord
dat het hem door te kort toegemeten tijd onmogelijk
was geworden ook de historiebronnen, die ongetwijfeld
in het Koninklijk Huisarchief bewaard moesten zijn, te
raadplegen. Ook om de reden, dat juist in den tijd dat
Tal zich aan den arbeid zette, de verhuizing naar het
nieuwe gebouw van dat archief was begonnen.
Weinig heb ik in die dagen, toen wijlen Tal tot die
mannen behoorde die mijn jongensvereering hadden,
kunnen denken dat het mij eenmaal gegeven zou zijn
dit werk, dat hij zelve zoo gaarne had ondernomen, te
doen. Reeds veel eerder heb ik zulks getracht. Maar
zooals men in mijn in 1913 verschenen werk over „De
Hoogduitsche Joden in ’s-Gravenhage” lezen kan, werd
mij bij de voorbereidende studies daarvoor, door den
toenmaligen directeur van het Koninklijke Huisarchief
alle illusie benomen als zou daar iets belangrijks over
de verhouding der Oranjes ten opzichte van de joden
en meer speciaal over Tobias Boas, te vinden zijn.
Toch was het niet weinig, wat ik, en ook Seeligmann,