JOHAN SAMUEL CASSA 45 Het werk moet niet weinig van Cassa’s volharding ge vraagd hebben en er zullen oogenblikken van lichte wan hoop bestaan hebben. Hebben de zinspreuken en aan halingen uit de Latijnsche auteurs, welke Cassa vóór in de deelen plaatste, zijn gemoedsgesteldheid tijdens het verschijnen van zijn werk weergegeven? Getuigen de woorden „publica privatis anteponenda bonis” vóór in het derde deel, dat Cassa private belangen voor dit werk heeft moeten opofferen, de woorden „Labore et Constan tia” in het vijfde deel, de aanhaling van Cato’s beroemde woorden „Rum tibi quam nosces aptam, dimittere noli Fronte capillata, post est occasio calva” in het tweede deel, van de groote inspanning, welke het werk hem kostte en van zijn bezwaren, overwonnen door zelfvermaan? Wanneer Cassa in 1772 het groote werk voltooid heeft, is hij bepaald uitbundig in zijn Latijnsche aanhalingen, eenerzijds hierbij vertoon van bescheidenheid: „Spes tarnen in dubio est, sed quid tentare nocebit”, en de woorden van Propertius: aan het voorbeeld van de latere jaren gehouden heeft, een ieder, die de uitvoerige indices geregeld gebruikt, weet hoe bruikbaar zij zijn en hoe zelden men bij hun raadpleging teleurgesteld wordt. Het zevende deel, over de jaren 1644 tot 1652 Cassa werkte van achteren naar voren is nog in het jaar 1768 verschenen, en liep over 3846 bladzijden folio druks; het volgende deel verscheen in 1769, het vijfde en vierde deel in 1770, het derde en tweede in 1771, het laatste in 1772. Het geheele werk was in vier jaren tijds tot stand gekomen; de belooning, welke naar schatting omstreeks 7000 a 8000 gulden bedragen moet hebben, mag vrij ruim geweest zijn, de arbeid was ontzagwekkend geweest.

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Jaarboeken geschiedkundige vereniging Die Haghe | 1933 | | pagina 56