DER HAAGSCHE SCHUTTERIJ
139
In functie ziet de Haagsche burgerij het jeugdige corps
voor het eerst bij de blijde inkomste van den Souvereinen
Vorst in de residentie op den 2en April 1814, nadat
Z.K.H. te Amsterdam den eed op de Grondwet had
afgelegd. De ’s-Gravenhaagsche Courant schrijft hier
over: „De trein werd voorafgegaan door een detachement
kavalerie, het korps Jagers van den Heer van Heerdt,
de gardes d’honneur dezer stad en de gardes du korps”.
Blijkbaar hebben de Gardes hun diensten toen naar
behooren gepresteerd, want den 13en Juni schrijft de
Gouverneur van Zuid-Holland aan den Heer van Boet-
zelaer:
„De tevredenheid, die Zijne Koninklijke Hoogheid ge-
„had heeft over den dienst welke de Garde d’Honneur der
„Steden Rotterdam en 'sGravenhage de eer gehad heb-
„ben bij Hoogst Denzelven waartenemen, kan op geene
„aangenamer wijze getoond worden, dan door aan die
den uit geldboete (tot een maximum van 12. degra
datie en demissie. Boeten werden opgelegd voor te laat
op appèl komen of zonder geldige redenen niet verschij
nen. Ingeval van brand of oproer werden de boeten van
absentie verdubbeld. Voor vergrijpen tegen de subordi
natie of de discipline legde de bij het corps ingestelde
Raad van Discipline een der hierboven genoemde straf
fen op. De commandant had de bevoegdheid, indien hij
zulks noodig achtte, te bepalen, dat geen der leden buiten
de stad mocht overnachten. Werd een boete niet binnen
acht dagen voldaan, dan werd zij verdubbeld, na twee
maal acht dagen weder verdubbeld en zoo door, totdat het
achtdubbel der boete bereikt was. Werd deze dan nog
niet voldaan, dan strafte de Raad van Discipline met
degradatie of demissie. De opbrengst der boeten werd
gebruikt om de kosten van het corps te bestrijden.