In HONDERD JAAR UIT DE KRONIEKEN VAN DEN BINCKHORST DOOR J. RENAUD „Indien ick mijn geit weer hadde dat ick tevooren betaelt hebbe, ick soude jairlixcs driehondert guldenen schaers meer incomen hebben dan ick nu doe, en sal alle jaren groote costen daeraen leggen. Hebbende al- reede een groote eycken dreve gemaickt, behalve vijf tien duysent elsse die ick binnen 14 dagen hebbe doen planten, sonder de willige boomen esschen ende andere die ick van den jaere aldaer geset hebbe ende den lande die ick van den hoochte in den laechte alree hebbe doen brengen mit afkarren ende noch den sail, den schulden betaelt zijnde die mijn beurssen ledich maken ende sulxcs houden sullen indien ick voortga met planten ende tlant toe te maken als ick begonst hebbe”. Aldus Jacob Snouckaert in een brief van 1 April 1566 aan zijn broer Maerten over zijn bemoeiingen aangaande den Binckhorst. Dit fragment geeft een goeden kijk op de lasten, die het bezit van de ridderhofstad voor hem met zich bracht. Getuigen deze regelen van een zekere blijmoedigheid, soms kan Jacob Snouckaert zich bitter beklagen over de zorgen, die hij op zich heeft geladen. een ander schrijven teekent hij de verwerving van den Binckhorst als „plus pour gloire que pour prouffit” en soms spreekt hij het onomwonden uit, dat het hem meer gegaan is om „soverledenens eer dan anderssins”.

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Jaarboeken geschiedkundige vereniging Die Haghe | 1935 | | pagina 23