HONDERD JAAR UIT DE KRONIEKEN 20 aan de meer dan vaders testament, dat Joost den Binckhorst bezeten had; het was onvereenigbaar met de goede orde, dat hij de bezitting op zijn dochter had overgedragen; het was ontoelaatbaar en tegen de gebruiken van het leenrecht, dat nu een vreemde van den bloede het goed familie ging onttrekken. Een familie, die er honderd jaar gewoond had! Bovendien was Josijna er achter gekomen, dat de ge daagde met dreigementen zijn vrouw tot het geraffi neerde testament had gebracht. En zij, niet wetend van het octrooi, was in den val geloopen. Waarmee Josijna maar wilde aantoonen, dat Snouckaert een weefsel van leugens en bedrog gebruikt had en daarom volstrekt geen recht had zich op zijn Keizerlijk octrooi en het testament te beroepen. Lang was eischeresse onkundig geweest van een en ander, maar kortelings had zij laten onder zoeken, of de ridderhofstad wel van den bloede ver vreemd zou mogen worden. Op deze nasporingen be rustte de eisch, waarmee de aanklaagster thans voor de rechters trad; de eisch, dat Willem veroordeeld zou wor den zijn handen van de ridderhofstad af te trekken en Josijna terug te betalen, al hetgeen hij reeds aan inkom sten door het betwiste goed genoten had. Vooral dit laatste moet Ridder Willem bijzonder onprettig in de ooren geklonken hebben. Zijn schulden stegen nog immer en tot terugbetaling van wat dan ook was hij niet in staat. Den vijftienden April kwam hij aan het woord. Niet onkundig van de uitsluiting van zijn schoonvader, stelde hij tegenover de inlichtingen van Josijna zijn lezing van het geval, volgens welke Joost door zijn moeder en met goedvinden van alle belanghebbenden in zijn recht her steld was. Sterker nog, Willem wist te vertellen, dat er van een rechterlijke uitsluiting nooit sprake was geweest;

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Jaarboeken geschiedkundige vereniging Die Haghe | 1935 | | pagina 32