HONDERD JAAR UIT DE KRONIEKEN
22
gegrepen, dat hij er niet verder op in wenscht te gaan.
Samenvattend, concludeert hij, pleiter in zijn eigen zaak,
tot vrijspraak.
Josijna en haar raadgevers hadden stof tot overpein
zingen en het duurde weer twee maanden, alvorens de
aanklaagster met haar repliek kon komen. Natuurlijk
bestond haar betoog voor een groot gedeelte uit pogin
gen, om Ridder Willem’s beweringen van hun grond te
berooven. Belangwekkend is haar openbaring van het
geheim van Joost’s uitsluiting: ten overstaan van getuigen
had de jongeman zijn vader voor „bugger” (ketter) uit
gemaakt. In aansluiting hierop bestreed zij gedaagdes
uitlating, als zou Joost weer in genade aangenomen zijn.
Zij wist maar al te goed van het tegendeel. Anders zou
immers Joost evenals alle anderen wel in behoorlijke
rouwkleedij op de begrafenis verschenen zijn. In stede
daarvan had hij de stoet gevolgd in witte hozen en een
roode baret met een vroolijke veder. Dit zegde toch zeker
genoeg. Begrijpend, dat er aan Willem’s octrooi en
Johanna’s testament niets te veranderen viel, legde Josijna
er zich vooral op toe, de onrechtmatigheid van Vrouwe
Johanna’s bezit aan de toonen. Bovendien deed zij
pogingen om aannemelijk te maken, dat het testament
verkeerd door Snouckaert uitgelegd werd. Deze laatste
bewering meende zij kracht bij te kunnen zetten door een
uitlating van Vrouwe Johanna aan te halen, waaruit
moest blijken, dat zij haar echtvriend slechts het vrucht
gebruik of een lijftocht uit de opbrengst dacht over te
dragen. Gedaagde maakte wel een zeer ruim gebruik van
de woorden, die zij, klaagster, tijdens de ziekte van haar
nicht aangaande hun geschil zou hebben gebezigd. Zij
wist toen nog niet van haar recht, maar had er boven
dien bij gezegd, dat hij zijn leven lang de baten van de
hofstede zou mogen genieten. Gezien dit alles blijft haar