HONDERD JAAR UIT DE KRONIEKEN
28
hij
maakten, te vernietigen. Dit moest hij te meer doen,
omdat zijn vrouw, die er financieel ten nauwste bij be
trokken was, ernstig bezwaar maakte, tegen een voort
zetting der zaken op dezen voet. En als verstandig man
schrijft Jacob: „Avecques ma femme je suis volontiers
au repoz”. Het is niet duidelijk, wat Maerten er op ge
vonden heeft, maar op de een of andere manier schijnt
aan de bezwaren van zijn broer en schoonzuster tege
moet gekomen te zijn.
In de aangehaalde brieven van Jacob aan Maerten is
duidelijk de terugslag merkbaar der gebeurtenissen van
die bewogen dagen. Hij spreekt over de aankomst van
soldaten onder Hertog Erik van Brunswijk en de Graven
van Aremberg en van Megen en ziet de toekomst donker
in; vooral met het oog op de bemoeiingen van Hendrik
van Brederode, die in Vianen een groote afdeeling sol
daten en haakbusschutters heeft gelegerd. Het heeft er
veel van, dat hem de grond te heet onder de voeten
wordt, wanneer hij schrijft:
„Je pense de bouger de ma maison”. Na een moeilijken
tijd, waarin hij met andere leden van Hof en Rekenkamer
telkens tot den wachtdienst wordt opgeroepen, vertrekt
de Rekenkamer in Juni 1572 naar Utrecht. De Staten
lieten toen de opbrengsten van de goederen der uitge
wekenen te hunnen voordeele innen en ook Snouckaert’s
pachters te Rijswijk moeten hun penningen dan aan Cor
nells de Wolf, den ontvanger der Staatsche Rekenkamer,
ter hand stellen. Hoe het in die dagen met den Binck-
horst ging, laat zich slechts raden. Maar het is vrij zeker
aan te nemen, dat de ridderhofstad opnieuw aan ver
nieling en verwaarloozing blootstond. De tuchtelooze
benden van vriend en vijand onderscheidden zich in hun
gedragingen weinig of niets. Vooral in het open Den
Haghe en omgeving waren de wisselingen dadelijk merk-