29
VAN DEN BINCKHORST
baar. In 1573, als de Spaansche partij weer bovendrijft,
vinden we Jacob Snouckaert in den Haag terug, om een
nieuwen koningsgezinden baljuw van Rijnland den eed
af te nemen. Ook in 1574 blijft hij nog als commissaris
van de Rekenkamer op zijn gevaarlijken post, maar daarna
schijnt hij toch naar Utrecht teruggekeerd te zijn, waar
hij in 1576 overleden is. Zijn kinderen zijn dan nog alle
onmondig, zoodat Maria van der Wijlen, hun moeder,
het roer in handen neemt. Dat haar zaken er slecht voor
stonden, blijkt wel uit haar verzoek in 1577 aan de erf
genamen van Maerten gedaan, om een deel van de bij
den Binckhorst behoorende landen te mogen verkoopen
daar zij door „deerste troubelen in Hollandt” groote
schade aan haar goederen geleden had. Zij mocht zich
nog gelukkig achten, verschillende inkomsten te hebben
behouden. In 1584 schijnt zij genoodzaakt te zijn ge
weest, haar huis in de Vlamingstraat te gelde te maken.
De akte is gedateerd op Februari, zoodat de groote brand
van 13 Mei haar geen schade berokkend heeft. Een gun
stige wending neemt de loop der dingen, als in 1592 de
voogden der kinderen van Maerten met Maria’s „gecoren
voocht” in overleg treden en besluiten, daar er van resti
tutie „cleene of gheene baeten” te wachten zijn, van den
Binckhorst af te zien. En om haar zoo veel mogelijk te
gemoet te komen, schelden zij tevens de renten kwijt, die
Maria volgens de overeenkomst van ’65 nog telken jare
had uit te betalen.
Haar zoon Jacob schijnt inmiddels tot zijn jaren ge
komen te zijn en zich metterwoon op den Binckhorst ge
vestigd te hebben. Daar voelt hij zich den koning te rijk
en fier en zelfbewust klinkt de beleeningsbrief, waarmee
hij in 1595 Joncvrouwe Emerentiana van Wijngaerden met
zes morgen land in den ambacht van Stompwijk verlijt.
Deze oorkonde is nog geheel in den middeleeuwschen stijl: