HONDERD JAAR UIT DE KRONIEKEN 30 „lek Jacob Snouckaert als bezitter van der hoffstede van den Bynckhorst doe condt eenen yegelyck dat ick verlijt ende verleent hebbe, verlije ende verleene mits desen behoudende mijn ende een eygelyck zijns rechts/jonevrouwe Emerentiana van Wijn- gaerden ses morghen lants gheleghen in Teylingher- brouck in den ambachte van Stompwijck.” Het oude gebruik den leenheer een kleine vergoeding te geven voor de verheffing van het leen wordt ook in deze akte niet vergeten. „Ende te verheergewaiden met een rooden sparwer” heet het. Ook het gebruikelijke slot ontbreekt niet: „In kennisse der waerheyt heb ick desen met mijn handt onderteeckent ende mijn seghel hyer onder aen ghehangen” Die onderteekening is zoo goed als de eenige moder niteit in deze beleeningsoorkonde. Daar Snouckaert zich ver van het openbare leven hield, had hij alle gelegenheid zijn bezitting te verzorgen. Nadat hij in 1599 nog een woning en wat land te Rijswijk had verkocht, moet zijn financieele positie zich allengs ver beterd hebben. Als gezeten landedelman leerde hem Phi libert van Borsselen kennen, die door deze kennismaking geïnspireerd werd tot een lofdicht op het gelukzalig land leven. Van Borsselen woonde te Goes, maar heeft waar schijnlijk tijdens een verblijf bij zijn tante te Rijswijk Snouckaert leeren kennen en waardeeren. Zijn dicht werk, getiteld: Den Binckhorst, ofte Het lof des ghe- lucksalighen ende gherustmoedighen Landlevens van Jonckheere Jacob Snouckaert,” kwam in 1613 uitbij Dirck Pietersz. in de Witte Pers op het Water te Amstel- redamme. De dichter heeft getracht het wezen van den Heer van den Binckhorst te peilen en Iaat in het volgend vers op zijn anagram een heel anderen kant van zijn

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Jaarboeken geschiedkundige vereniging Die Haghe | 1935 | | pagina 43