VAN DEN BINCKHORST
31
karakter zien, dan die, welke spreekt uit de beleenings-
akte:
„Du hebst, God, mijn boot van dynen geest ghedreven
Hut s’Haegs onstuymig weer op ’sBinckhorst’s stille cust.
Maer wat gherustheyt kan ’sWerlds woeste Zee mij
geven?
Daerom, God, Heer, ick baeck na d’eeuwghe rust.”
Daarnaast laat hij niet na hem op het goede dezer aarde
te wijzen en zegt waarschuwend:
„Hoor, Snouckaert, hoor, waer dyn gheluck aen clevet,
End wat den Mensch een Saligh leven gevet.”
en gaat er dan toe over een allerbekoorlijkste beschou
wing te houden over de genoegens van elk jaargetijde.
Nauwkeurig beschrijft hij, wat Snouckaert in het voor
jaar alzoo aan zijn buitengoed te doen heeft. De zomer
komt: nu weert het statig geboomte de al te felle zonne
stralen; een „fonteynken” brengt koelte aan en somwijlen
zoekt de kasteelheer zijn toevlucht in het heldere water
om zijn lustig eiland, 's Avonds gaat hij naar Voorburg
en slaat de boeren gade op het kerkplein of loopt de een
zame landwegen af om eerst laat weer op zijn huizinge
terug te keeren. Zoo brengen ook herfst en winter hun
genoegens en belevenissen. Bij al, wat den jonckheer het
leven veraangenaamt, schijnt er toch iets te zijn, dat de
stemming soms drukt. Na eenige veronderstellingen op
geworpen te hebben, vraagt de dichter:
„Of ist omdat dyn Heer in sijnen Lusthofs vreucht.
Sijn Eva noch ontbeert end gants niet is verheucht?”
De vraag stellen beteekent voor hem de vraag beant
woorden, want met goedmoedige verzekerdheid laat hij
volgen:
„Voorwaer, den armen mensch is sonder een vriendinne
end trouw meed-hulpster maer een half mensch, eyl
van sinne.”