1 VAN HET KERKORGEL 49 i zóó, dat vóór t 1 i men oordeelde, „dat de Orghelen, ghelijck se voor een tijd geduldet waren, alsoo met den eersten, ende op ’t aldergevoeglijckste, moesten weggenomen worden”. Zoo zagen, krachtens deze synodale besluiten, predi kanten en kerkeraden zich dus tot taak gesteld om te streven naar een verwijdering van de orgels uit de kerken. Maar de orgels vonden krachtige beschermers in de stedelijke overheden. Deze wisten de orgels te doen handhaven, ze beschouwden ze als het eigendom der stad en bezoldigden den organist. In het algemeen werd de toestand nu en tijdens den dienst het orgel zweeg, maar de organist, in opdracht van de magistraat, na het beëindigen van de godsdienstoefening zijn instrument bespeelde. Ver der bracht de organist, ten genoegen van gemeente leden, op bepaalde avonden in de week, orgelspel ten gehoore. Door dezen halfslachtigen toestand bleef het kerke lijk orgelspel een twistappel tusschen magistraat en kerkbestuur. Langzamerhand gingen er echter in de Hervormde gemeenten meer en meer stemmen op, die voor een vol ledig gebruik van het kerkorgel pleitten. Toen het aantal voorstanders van het herstel van het orgelspel toenam, achtte Voetius zich geroepen om zich tegen dit streven te verzetten. En zoo kwam hij er toe om bij gelegenheid van zijn bovenbedoelde ambtsaan vaarding den respondens Van Boxtel bij afzonderlijke stelling te doen verdedigen, dat het orgelspel geen deel of toevoegsel uitmaakte van den openbaren eeredienst. Het lag voor de hand dat deze stelling bestrijders zou vinden. De Haagsche predikant Batelier en de hoog- leeraar Marius behoorden tot de eersten, die het tegen Voetius voor het orgel opnamen. Hun vertoogen lokten •1

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Jaarboeken geschiedkundige vereniging Die Haghe | 1935 | | pagina 64