EEN STRIJD OVER HET GEBRUIK
50
een krachtigen ver
in dien tijd vond het kerkorgel
dediger in Constantijn Huygens.
Huygens, die aan een ernstigen godsdienstzin een
groote liefde voor de muziek paarde, moet het vraag
stuk van het al of niet gebruik van het kerkorgel wel
zeer ter harte zijn gegaan. Zijn meening hierover zette
weder een krachtige weerlegging door Voetius uit.
Maar al dit geschrijf bewerkte juist, wat Voetius had
willen voorkomen: het vestigde meer en meer de aan
dacht op het gebruik van het kerkorgel, en het aantal
Hervormden, dat in zulk een gebruik een verhoogde
wijding van den eeredienst verwachtte, nam steeds toe.
Aan de magistraat van Leiden komt de eer toe van
in dezen den eersten, en in die dagen zeker een stouten
stap te hebben gedaan.
In 1637 gelastte de magistraat van Leiden, na overleg
met den kerkeraad, aan de organisten om het psalm
gezang in de kerken met orgelspel te begeleiden.
Het Leidsche voorbeeld vond spoedig in andere
steden navolging. Nu verschillende stadsbesturen waren
voorgegaan, volgde ook de Synode. Reeds in 1638 nam
de Zuidhollandsche Synode, toen te Delft vergaderd,
het besluit, „waarbij het orgelspel, tot begeleiding van
het gezang, voor een middelmatige, d.i. onverschillige
zaak verklaard werd, welker invoering men aan de vrij
heid der afzonderlijke kerken overliet
Dit besluit wekte bij de tegenstanders van zulk een
gebruik groote teleurstelling en verbittering.
„Reeds begon men van Orgelisten en Contra-Orge-
listen te spreken”, zegt professor Kist. „Ja, het stond
geschapen, als ging het gebruik of niet-gebruik van het
Orgel in de Nederlandsche Hervormde Kerk eene
scheuring veroorzaken”.