T
VAN HET KERKORGEL
53
1
Bij zijn bespreking over het nut van het orgelgebruik,
denkt Huygens vooral aan de verbetering van den kerk
zang, die in zijn tijd veel te wenschen overliet. Over
dien zang geeft hij de volgende, niet onvermakelijke,
beschouwing:
„Inderdaed, het laet sich onder ons veeltijds aen-
hooren, als ofter meer gehuijlt oft geschreeuwt dan
menschelick ghesonghen werde.
De toonen luijden dwars onder een, als gevogelte
van verscheiden becken.
De maten strijden, als putemmers, d’een dalende soo-
veel d’ander rijst,
Daer werd om 't seerst uijtgekreten, als of ’t eene
sake van overstemminge ware, ende dat het de meeste
souden weghdraegen, met diergelijcke onhebbelickheden
meer; sulcker wij, voorseker, de geringste niet en sou
den dulden in eenig ander tijdelick doen van klein
belangh, ten aensien van 't gene wij in desen voor Gods
aengesicht te betrachten hebben”.
Met het derde punt, het vermakelijke, bedoelt Huygens
niet een „ijdele oorenvreugd, gelijk destijds uit het ge
hoor van het alleen spelende orgel genoten werd, maar
eensdeels het genoegen, hetwelk alle ordelijke men-
schen daaruit scheppen, dat eenig ding ordelijk en zon
der verwarring gepleegd wordt, maar boven alles dié
ontroering, dié stijgende Godsvruchtigheid, welke de
vroolijke vrucht is van het schoone geluid”.
Constantijn Huygens ondervond veel waardeering
voor zijn boekje. Van verschillende geleerde en andere
vooraanstaande personen in de Republiek ontving hij
brieven van sympathie-betuiging met zijn werk. Huy
gens heeft deze brieven apart uitgegeven en wel onder
den titel: