HET LEERLINGWEZEN IN DEN HAAG 2 x) Zie over deze lakenindustrie het artikel van Dr. H. E. van Gelder in „Die Haghe” 1907. 2) Van Gelder blz. 24. kocht de wol, en liet die in de verschillende productie stadia door verschillende ambachtslieden bewerken.1 Deze ambachtslieden verkeerden in een volkomen afhan kelijke positie, hetgeen wel duidelijk blijkt als we b.v. een vollerskeur van 1523 beschouwen waarin „bailliu, schout ende gerechte geordineert ende gekeurt hebben om noot, oirbaer ende prouffijt van den neringhe van den draperije dat geen volder tsij meester ofte cnape sijn eijghen laickens maicken noch vollen en sal ende dat up een boete van twintich schellingen, soe dick als sij bij de geswoerens daer off bevonden sal worden”. Die drapeniers namen onder de ingezetenen een voor name plaats in, waren lid van de schepenbank, later burgemeesters, hadden dus deel aan het gezag, het gezag nog wel, dat bevoegd was, ook de regelingen vast te stel len voor de plaatselijke nijverheid. 2 Wij zien hier dan ook, dat de bedrijfsregelingen niet door een broederschap van bedrijfsgenooten, doch door de stedelijke regeering vastgesteld worden. De eenigen, die een broederschap vormden, waren de vollers. De meening van Dr. Van Gelder, dat dit geen eigenlijk gilde geweest is, omdat het geen deken of hoofd mannen had, is onjuist, want in 1483 verschijnt op verzoek van „den vier geswoerens ende den ghemeen gesellen van der volrye” een keur op deze gezworenen; n.l. dat zij geen bier mogen tappen en dat niemand gezworene mag wor den, of hij moet zijn „tsij meester of knaep, die dagelicx mede ter comme gaet ende dat ambacht van der volrie doe”. Dit voldersgilde kon voorstellen aan de magistraat doen betreffende bedrijfsregelingen, echter als die voor-

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Jaarboeken geschiedkundige vereniging Die Haghe | 1936 | | pagina 10