VAN DE 15de TOT DE 18de EEUW
5
ook in plaats van een bedrag in geld b.v. een pond was
gegeven worden, zooals dat bij het St. Lucasgilde (1463)
gebruikelijk was. Alleen bij het St. Lucasgilde wordt
vermeld, dat de zoon van een meester van deze ver
plichting vrijgesteld was.
De meester was niet vrij in het aannemen van een on
beperkt aantal leerlingen. Zoo werd bij de vollers in 1447
bepaald, dat de meester op een boete van 20 schellingen,
niet meer dan één leerling in het jaar mocht aannemen. In
1452 werd echter voor dezelfden bepaald, dat er slechts
eens in de drie jaar een leerling aangenomen mocht wor
den. Wat kan de oorzaak van deze verandering geweest
zijn? Veelal wordt de beperking van het aantal leerlingen
per meester uit weloverwogen eigenbelang der meesters
verklaard: n.l. om toekomstige concurrentie uit te sluiten.1
Ik kom later uitvoerig op deze kwestie terug, doch wil
reeds zeggen, dat het geval van de vollers op deze wijze
niet kan verklaard worden. Wat zien we hier n.l.? De ver
mindering van het aantal aan te nemen leerlingen in 1452
is vastgesteld na een „uytgang”, dus een staking van de
vollers knechts 3)is het dan niet waarschijnlijk, dat deze
wijziging ten gunste van hen is aangebracht? In dit ver
band moeten we m.i. ook de gelijktijdige vermindering van
het aantal leerjaren van drie op één zien. Een driejarige
leertijd voor een vrij ongeschoolden arbeid is toch veel te
lang! Die lange leertijd was echter een voordeel voor den
meester, de leerling ontving toch weinig of geen loon, dus
hij was een ongewilde concurrent voor de knechten; deze
streefden er dus naar zoowel het aantal leerjongens als
hun leertijd te beperken. Dat het niet in de bedoeling der
knechts lag toekomstige concurrentie voor hen uit te slui-
B.v. H. Sée: „Les Origines du Capitalisme moderne” Parijs
1930 blz. 31; Brouwer Ancher: „De Gilden” 1895 blz. 13.
2) Zie voor deze „uytgang": Van Gelder blz. 35.