HET LEERLINGWEZEN IN DEN HAAG
8
makers (1627), als boete, die van één tot zes gulden
varieerde.
Belangrijke gilden echter, zooals het St. Jozefs- en
St. Lucasgilde, hadden in ’t geheel geen bepalingen om
trent aangifte. Uit de gildeboeken blijkt echter, dat dit wel
de gewoonte was; het werd niet altijd even precies bij
gehouden, maar dit was misschien bij de gilden, die wél
een verplichte aangifte hadden, evenmin het geval. In
ieder geval moest de aanneming van een leerling in de
boekhouding tot uiting komen, daar de inkomstgelden ver
antwoord moesten worden, doch veel houvast voor den
leerling bood dit veelal niet, want niet altijd wordt hij daar
met name vermeld; b.v. 1666 bij het St. Lucasgilde: ,,Van
Huijbert Scherluen, een jonge betaalt 1 gld, sijen naem
niet geseyt”.
Het inkomstgeld.
Een bepaling, die bij alle gilden aangetroffen wordt, is
die omtrent het inkomstgeld, d.i. het bedrag, dat door of
voor den leerling bij diens aanneming in de kas van het
gilde gestort moest worden. Hoog waren deze inkomst-
bedragen niet, doch zij stijgen wel gedurende de 16de en
17de eeuw, samenhangende met de stijging van het prijs
niveau en de uitgaven van het gilde. B.v. de kleermakers-
leerlingen betaalden in 1505: 15 grooten vlaems; hiervan
waren vrijgesteld de zoons van de gildebroeders; in 1578
was het bedrag 8 stuivers, met dezelfde vrijstelling; in
1622 wordt deze echter niet meer vermeld, doch wordt
wel een onderscheid gemaakt tusschen burgers en vreem
delingen: „item dat een burgersjongen ofte meysken dat
men aenneempt om te leeren sal betaelen van nu voortaen
10 stuyvers ende een vreemde of uytheemsche jongen 20
stuyvers”.
Het te betalen bedrag is voor de verschillende gilden