VAN DE 15de TOT DE 18de EEUW
9
niet even hoog; bezien we b.v. de gildebrieven omstreeks
1622, dan betaalden bij de kleermakers: burgers 10 st.,
vreemdelingen 20 st.; timmerlieden e.a. (St. Jozefsgilde)
burgers 30 st., niet burgers 60 st.; schilders e.a. (St. Lucas-
gilde): allen 20 st.; zwaardvegers: allen 50 st.
Vreemdelingen werden dus niet altijd achtergesteld bij
de burgers; het was ook zeker niet algemeen dat de zoons
van gildebroeders vrijgesteld waren van het betalen van
een inkomstgeld; het St. Lucasgilde (1624) vermeldde
b.v. uitdrukkelijk, dat „alle leerjongens, egeen uytgeson-
dert” moesten betalen; de boekhouding bevestigt dit.
Alleen kinderen uit de Haagsche weeshuizen waren er
van vrijgesteld; deze vrijstelling wordt bij de kleermakers
en de passementwerkers eveneens uitdrukkelijk vermeld.
Wie betaalde het inkomstgeld en wanneer moest deze
betaling geschieden? Er waren hiervoor verschillende
mogelijkheden:
1°. De leerling betaalt het zelf. Deze gewoonte komt
het meest voor, doch meestal werd daarnaast bepaald, dat
de meester het den jongen moet voorschieten; b.v. de
knoopmakers: „ende dit sal de meester verschieten die
hem ofte haer leert ende die geleert wort corten”.
2°. De meester moet betalen. Dit vinden we in 1549
vermeld bij de metselaars e.d. St. Maartensgilde)„Ende
elck meester die aldus eenen leerknaep aenneempt, sal
vaststaen om des voors. leercnaeps inganck te betaelen”.
Bij de schoenmakers, die (1652) de bepaling hadden,
dat het ingangsgeld na den 2-jarigen leertijd betaald
moest worden, was, indien de jongen daartoe niet in staat
was, de meester verplicht dit te doen.
3°. Bij de passementwerkers 1689) betaalden meester
en leerling ieder de helft van het bedrag.
De termijn, waarna betaald moest worden, was weer
verschillend; bij de kleermakers moest dit in 1505 een dag