HET LEERLINGWEZEN IN DEN HAAG
10
na de aanneming van den leerling geschieden, in 1578
werd deze termijn echter tot 14 dagen verlengd. Bij de
schoenmakers geschiedde de betaling echter pas na den
leertijd; men wilde het den jongen waarschijnlijk eerst
laten verdienen. Hoe het soms met het betalen van het
inkomstgeld stond, blijkt wel uit de bepaling van het St.
Lucasgilde (1667), dat geen meesterproef afgenomen
mocht worden, dan alvorens de candidaat zijn leergeld, te
weten 20 stuivers, voldaan had!
Alleen bij de borduurwerkers bestond de gewoonte be
halve het inkomstgeld nog een jaargeld van de leerlingen
te eischen (in 1601 bedroeg dit 10 stuivers per jaar).
We kunnen na het bovenstaande wel concludeeren, dat
door de heffing van een inkomstgeld niet een beperking
van het aantal leerlingen het doel was, het bedrag is hier
voor te laag en er zijn te veel faciliteiten voor de beta
ling ervan; het eenige doel was wel de kas van het noo-
dige te voorzien.
Een enkele maal wordt het inkomstgeld op het latere
gildegeld, dat bij het meester worden betaald moet wor
den, in mindering gebracht, n.l. bij de bakkers 1542) en
de schoenmakers (1627): „ende sullen deselve 20 stuy-
vers hem wederom tot afslagh strecken voor inganck ofte
gildegelt wanneer hij in ’s-Gravenhage schoenmaekers-
winckel sal opsetten”.
De leertijd.
Men zou verwachten, dat door het belang van den
leertijd, de duur hiervan bij alle gilden nauwkeurig om
schreven zou zijn, In werkelijkheid zwijgen sommige gil
den er echter geheel over (n.l. het St. Josefs-, kleermakers-
en passementwerkersgilde). Dit was natuurlijk een on
zekerheid scheppende factor voor den leerling, daar zoo-
als we zien zullen zelfs bij die gilden, waar wèl de leertijd