VAN DE 15de TOT DE 18de EEUW
11
spinnewielmakers (1651)
’s-Gravenhage” 1730 Delft
een leertijd van
5 jaar.
3 jaar.
2 jaar.
4 jaar.
2 jaar.
3 jaar.
3 jaar.
groote verscheidenheid, die wel
het
vastgesteld was, er een neiging bestond, den leertijd
boven den officieele te verlengen, natuurlijk ten voordeele
van den meester.
Voor zoover de leertijd wel vastgesteld was, was de
duur ervan bij de:
Linnenwevers (1540)2 jaar.
Wollewevers (1562)2 jaar.1)
Borduurwerkers (1601)3 jaar.
St. Lucasgilde 1604: 2 jaar, in 1624 2 jaar.
Sedert 1624 waren ook de goudslagers in dit gilde op
genomen; voor hen gold een leertijd van 7 jaar, „wel
meer, maer niet minder”!
Zwaardvegers (in 1624 zoowel als in 1685)
Knoopmakers (1627)
Schoenmakers (1627)
Hoedenmakers (1644)
Spaansche-stoel- en
Apothekers 1659
Boekverkoopers of boekbinders
Dus ook hier weer een
niet uitsluitend door het verschil in moeilijkheid van
vak te verklaren zal zijn, ik vermeldde dienaangaande
reeds de neiging van den meester den leertijd in zijn be
lang te verlengen; we zien dit o.a. ook optreden, wanneer
het gevoel van b.v. medeburgerschap geen rol meer
speelt; de linnenwevers bepaalden b.v. in 1606, dat een
medeburger één jaar en een vreemdeling twee jaar het
ambacht moest leeren.
In het algemeen moest de jongen den tijd dat hij ziek
geweest was, nadienen; indien de meester stierf, dan werd
de reeds volbrachte leertijd bij den volgenden meester in
mindering gebracht.
B De Riemer: „Beschrijvinghe van
deel I blz. 625.