HET LEERLINGWEZEN IN DEN HAAG
14
1) Eberstadt: „Das französische Gewerberecht” blz. 25.
2) 1. c. blz. 27—28.
ten ieder jaar evenveel leerlingen aangenomen wor
den als er meesters waren; in het jaar 1560 nu waren er
in dat gilde: 26 timmerlieden, 27 schrijnwerkers, 15 kui
pers, 9 wielmakers en 6 stoeldraaiers, in totaal 81 lieden.
Volgens den gildebrief zouden er dus 81 leerlingen per
jaar aangenomen mogen worden. Hoeveel waren het er
in werkelijkheid? Voor de jaren omstreeks 1560 heb ik
er nooit meer dan 10 kunnen vinden; dit kan door on
nauwkeurigheid in de administratie te weinig zijn, maar
veel kan dit niet uitmaken, bovendien vielen hier, zooals
we later zullen zien, nog veel van af, of trokken later naar
elders. Wat het idee der concurrentieuitschakeling, voor
Den Haag althans, nog onwaarschijnlijker maakt, is het
feit, dat het hebben van een aantal knechts niet aan een
beperking onderhevig was, Eberstadt vond hetzelfde feit
in Frankrijk: wel de leerlingen werden beperkt1), doch
niet de gezellen: „die Zahl der Gesellen ist zu jener Zeit
(13de eeuw) keinen Beschrankungen unterworfen" 2
Ook voor latere tijden vermeldt hij geen beperking der
knechts.
De eenige beperking, hoewel zwak, voor vreemde
knechts bestond bij het St. Maartensgilde (metselaars, lei
dekkers, straatmakers e.d.); „dat geen vreemde knechts
hier mogen komen wercken sooverre eeniche buyrluyden
verstant van sulcken werck hebbende, in Den Haghe
ledich gaan ende om sulcken loon willen wercken als de
gesellen van buyten doen”.
De beperking van het aantal leerlingen had geenszins
hetzelfde voor het aantal knechts tengevolge, want deze
werden niet alleen uit de Haagsche leerlingen gerecru-
teerd, doch er was tevens een groote toevloed van buiten.