VAN DE 15de TOT DE 18de EEUW
21
in het gedrang komt, een rol1); doch het grootste belang
had de meester er weer bij, anders zou de gebondenheid
in de particuliere leercontracten niet zoo’n groote rol spe
len; dat zij dit wel doet wijst op een groot belang voor
den individueelen meester. Deze had economisch voor
deel van een leerling, hij had een goedkoope arbeids
kracht aan hem.
Ook al werd er geld aan den meester betaald, dan kon
het onderwijs toch niet willekeurig onderbroken worden,
dus waarschijnlijk werd gewoonlijk slechts kostgeld en
niet het onderwijs betaald; voor die onderwijsprestatie
eischte de meester het uitdienen van den leertijd.
De vader van een goudsmidsleerling moet b.v. in vier
jaar 500 gld. betalen, en hij moet dit óók doen als zijn
zoon wegloopt.
In het contract van een caffawerkersleerling werd be
paald, dat indien de jongen vertrok, zijn vader alle schade
die de meester daardoor leed, vergoeden moest; dit was
geen schade door kostgeldderving, daar dit niet bedongen
was, de leerling ontving integendeel loon, het was louter
schade door het verlies van een hulpkracht.
Er bestaat een notarieele contractverbrekingsacte van
een goudsmidsleerling: deze had slechts twee van de ge
contracteerde vijf jaar gediend. De leermeester kreeg nu
9 Vlaems voor de „moeyte ende leeringhe”; dit leergeld
werd dus pas achteraf bedongen. Het voordeel van een
leerling kwam natuurlijk vooral in de latere leerjaren.
In zijn studie „De Utrechtsche Gilden”, zegt S. Muller
Fzn.: „De leerjongen ontving geen loon, integendeel be
taalde hij aan de kas van het gilde een zeker bedrag.
Waren de jongens bij hun meesters in de kost, dan moes
ten zij daarvoor nog bovendien betalen. Het blijkt derhalve
overtuigend, dat de leerjongens geacht worden niet ten
x) Brouwer Ancher: „De Gilden”, blz. 8.