VAN DE 15de TOT DE 18de EEUW
23
Indien voor den leerling een kostgeld betaald moest
worden, dan werd het bedrag eveneens in het contract
vastgelegd. Deze som was zeer verschillend en vermin
derde dikwijls in de latere leerjaren; hieronder volgen
alleen de bedragen voor het eerste leerjaar.
Schoenmakersleerling 1624): 100 gld. in twee jaar
50 gld. per jaar.
Apothekersleerling (1639): 250 in drie jaar
85 gld. per jaar.
Zwaardvegersleerling (1641): gedurende één jaar 100
gulden.
Wielmakersleerling (1644): 150 gld. in 3 jaarlijksche
termijnen 50 gld. per jaar.
Zijdekramersleerling (1646): 200 gld. in 3 jaar
65 gld. per jaar.
Suikerbakkersleerling (1656): eerste jaar 100 gld.
Goudsmidsleerling (1639): gedurende 4 jaar 50 gld.
per jaar.
Goudsmidsleerling (1648): gedurende 4 jaar 100 gld.
per jaar.
Goudsmidsleerling 1669): gedurende de 2 eerste jaren
150 gld. per jaar.
Goudsmidsleerling (1670) voor 4 jaar 150 gld.
37,5 gld. per jaar.
Men ziet dus ook in dicht opeenvolgende jaren, waarin
de verandering van geldswaarden slechts een geringe rol
kan spelen, groote verschillen in het bedrag van het kost
geld; waarschijnlijk moest de meester in sommige gevallen
op het kostgeld toeleggen, en werd er in andere gevallen
op verdiend.
Waarom de vader bereid was voor het leeren bij een
meester een vrij groot bedrag te betalen, terwijl andere
meesters den leerling voor veel minder of geheel gratis wel