VAN DE 15de TOT DE 18de EEUW
27
en 1642),
Van de overige 29 contracten moest in 4 gevallen de
leerling of diens ouders den meester geld betalen, zonder
dat hij hiervoor den kost ontving, n.l. een parfumeurs-
leerling (1655) en 3 goudsmidsleerlingen (1654, 1671,
1676); alleen in deze gevallen kan er eigenlijk van een
leergeld gesproken worden. Het hoogste bedrag was dat
van den goudsmidsleerling (1676) n.l. 150 gld. voor een
vierjarige leerperiode; een andere goudsmidsleerling
(1671betaalde 40 gld. voor 5 jaar.
In 7 gevallen moest öf de vader kostgeld betalen óf voor
den jongen werd niets betaald, maar was hij bij zijn ouders
thuis in den kost. Het kostgeld varieert van 17 gld.
horlogemakersleerling 1664) tot 100 gld. per jaar.
In 4 gevallen vermindert het kostgeld of houdt na eenige
jaren geheel op. Dit is dus een vorm van loon gedurende
de latere leerjaren. Hier moet echter onmiddellijk de 10
jaar leerende schoenmaker uitgesloten worden, hij krijgt
weliswaar gedurende 8 jaar gratis den kost, maar deze
vergoeding draagt veeleer het karakter van een uitbuiting.
Een goed voorbeeld is echter van een suikerbakkersleer-
ling (1656): het kostgeld bedraagt het eerste jaar 100
gld., het tweede en derde jaar 50 gld. en het vijfde jaar
leert hij gratis. Iets dergelijks bij twee goudsmidsleer
lingen (1639 en 1669).
In 8 gevallen ontvangt de leerling reeds onmiddellijk
loon in den vorm van „slapen, cost, dranck, wasschen,
wringen, cleeren ende wat anders daeraen behoort”. Deze
gevallen betreffen:
zwaardvegersleerlingen 1626
harnasmakersleerling 1625
zilversmid 1635
Spaansche-stoelmaker (1641); deze kreeg bovendien
„het drinckgelt op de winckel te vallen, dat hem alleen oft