Rhijnvis Feith (van 1779 af), J. Bellamy (Dec. 1780-—
Mei 1784) x), A. C. W. Staring (gekozen in 1783,
dus op 16-jarigen leeftijd, wegens vertoonde proeven
van „keurig en bijna gadeloos dichtvermogen”; bedankte
in 1788), maar velen beperkten zich tot financieel con
tact met den zangberg. Tot de buitengewone leden
hebben o.m. nog behoord Th. van Kooten, J. H. van der
Palm (van 1784 af; in 1792 geroyeerd wegens wan
betaling met 4 andere predikanten), W. Hofdijk (van
1786 af) en Petronella Moens. Een minder bekende
naam mag in deze groep niet onvermeld blijven, daar hij
het streven naar objectiviteit van de zijde der bestuur
ders bewijst. In 1810 werd tot werkend lid benoemd
Mej. Femmigje van de Vaart, „schippersdogter van
Bemmel op Den Haag, die van haare ontkiemende jeugd
op het schip van haaren vader een zeer bepaalde en
moeyelijke werkkring heeft gehad, en nogthans door
eigen oefening, zoo in de schoone Dicht- en Zangkunst,
als mede door een zeer gering onderwijs geholpen en
voorgelicht, in de Fransche en Hoogduitsche Talen blij
ken geeft van voorbeeldelooze bekwaamheid”. Zij werd
plechtig geïnstalleerd, vrijgesteld van financieele ver
plichtingen en vertolkte haar dankbaarheid voor deze
attenties „in dichtmaat op eene treffende en vrijmoedige
toon”. In 1810 droeg zij op de algemeene vergadering
proeven van haar dichtvermogen voor.
Dikwijls promoveerden de aankweekelingen, waarover
hieronder zal gesproken worden, tot buitengewoon lid;
dit gebeurde b.v. met Bellamy.
„KUNSTLIEFDE SPAART GEEN VLIJT” 1772-1818 95
B Zijn verhouding tot K.S.G.V. is uitvoerig behandeld door
I- A. Nijland, Leven en werken van Jacobus Bellamy, I, p. 30 e.v.,
58 e.v., 73 e.v.