De lotgevallen van de Kunstkamer. Veel zwaarder
trof het genootschap het verlies van zijn Kunstkamer.
In 1792 kwam het dreigend bericht, dat de Raad van
State niet langer in het Mauritshuis zou vergaderen,
zoodat ook K. S. G. V. het gebouw zou moeten ont
ruimen. Een brief aan den beschermheer, raadpensio
naris van de Spiegel, hielp het genootschap nog tot
1795 uit den brand; toen echter hadden de HoogMo-
genden de huur van het Mauritshuis opgezegd en K. S.
G. V. moest verhuizen. Deze verandering en de ermee
gepaard gaande onkosten kwamen zeer ongelegen, daar
de financieele toestand door wanbetaling en bedankjes
slecht was t). Terecht had Ds. van Spaan in 1780 be
weerd, dat de „voortduurende gelukstand op metaalen
x) In 1791 werd een leening van ƒ600.— aangegaan en een aan
tal onnoodige boeken verkocht; ook vroeg men opnieuw de stads
subsidie van 300.—.
„KUNSTLIEFDE SPAART GEEN VLIJT” 1772-1818 111
brengen van de convocaties, het innen der contributies,
de bediening der heeren tijdens de vergaderingen, spe
ciaal aan het groote diner na de algemeene vergadering,
en het verrichten van alle boodschappen, die het bestuur
hem opdroeg. Tot 1802 heeft de bode Marré zijn taak
vervuld, zeer tot tevredenheid der bestuurders, die hem
een blijvend aandenken vereerden bij zijn afscheid. De
noodtoestand, waarin het genootschap destijds verkeer
de, had het noodig gemaakt om zijn salaris te reducee-
ren tot 3.per avond en men vergaderde slechts vier
maal per jaar. Marré’s opvolger kreeg spoedig oneervol
ontslag wegens „wangedrag en verregaande onacht
zaamheid voor de goederen”: men vermiste eenig zil
verwerk.
Maar niet alleen hier bracht de nieuwe eeuw achter
uitgang.