i) Mr. v. Limburg interesseerde zich voor oude handschriften.
In 1808 deelde hij mede enkele onbekende gedichten van Bellamy
gevonden te hebben en las die voor (Klagt van Jacob aan Rachel;
Aan Fillis: Wijsgerig Antwoord). Daarna las hij eenige „onbekende"
17e-eeuwsche ged. voor, b.v. van C. Barlaeus „Onder het hengel-
visschen in het veen met een Haagsch gezelschap" en „Bij het
lijstervangen van Jacob Baeck” (het eerste is reeds gedrukt in 1653).
Bij een andere gelegenheid reciteerde hij o.a. een bijschrift van
Vondel op Suzanna v. Baerle; of hij dit alles in hs. bezat, is niet
uit de notulen der verg, op te maken.
In 1811 en latere jaren heeft V. L. een reeks lezingen gehouden over
Nederl. dichters, te beginnen met Jacob van Maerlant. Hij wilde, dat
zijn kunstbroeders meer van de oude, hun vaak onbekende dichters
afwisten.
„KUNSTLIEFDE SPAART GEEN VLIJT" 1772—1818 113
schriften van dichters”, die Mr. van Limburg in 1790
kocht voor 15:15 om met dit geschenk de verzameling
van het genootschap uit te breiden? t)
Van de door den secretaris met name vermelde schrij
vers, wier werk in de bibliotheek was vertegenwoordigd
(vóór 1800) noem ik: Brandt, P. Burmannus Secundus,
Cats, A. Deken, Dullaart, Feitama, van Heule, Huyde-
coper, Huygens, van Iperen (Young’s Klaagzangen),
Langendijk, L. ten Kate, J. van Maerlant, Lucretia van
Merken, Plantijn, Poot, El. Post, Rotgans, Smits, Melis
Stoke, Vondel, Wellekens, Westerbaen en N. S. van
Winter; verder de Twespraack en Kiliaen (ed. 1777),
welk laatste werk in 1778 voor 18.— aangeschaft was.
Wie de leerjaren achter den rug had en toch nog tobde
met de rijmen, kon de hiaten aanvullen uit de „Verza
meling van de bruikbaarste Nederduitsche Rijmklanken”
(1754).
Door vriendschappelijk contact met zusterverenigin
gen verkreeg K. S. G. V. de mengelingen, proeven of
hoe zulke bloemlezingen heeten mochten van „Diligen-
tiae Omnia”, „Kunst wordt door arbeid verkregen”,
„Suum cuique”, en enkele andere vereenigingen, waar-