portretten-bezit om zich te bezin- de dichtgenootschap- „KUNSTLIEFDE SPAART GEEN VLIJT" 1772-1818 115 Bellamy’s oordeel billijk? Deze betiteling is van Bel lamy, den dichter die, zelf „aankweekeling” geweest zijnde, genoeg persoonlijkheid bezat om met de genoot schappen te breken, maar wiens oordeel als van een tijdgenoot en afvallige eenzijdig let op het productieve werk zijner ex-kunstbroeders. Ook ten opzichte van de dichtgenootschappen kan men een daad van eenvoudige rechtvaardigheid of: historische rechtvaardigheid verrichten door te er kennen, dat zij uit aanvechtbaar principe zich de groote literaire kunstenaars ten voorbeeld gesteld en zoodoende geholpen hebben om uit de gistende tweede helft der dichtkunst is kennis noodzakelijk; wie niets weet van de natuur, de geschiedenis, de zedekunde e.d. blijft als dichter een brekebeen en betaalt met leege beurs. De eenzijdigheid van deze opvatting is nog in de eeuw der dichtgenootschappen zelf aangetoond; het meeste pro ductieve werk dezer vereenigingen, ongenietbaar ge worden door zijn vorm- en inhoud-cliché’s, heeft geen waarde gehad: het was dood geboren. Dit was echter slechts één kant van een activiteit, die uit reactie later vaak te geringschattend werd beoordeeld; de receptieve bezigheid, waartoe een kunstgenootschap in overeen stemming met de algemeen aanvaarde theorie zijn leden prikkelde, dus de bestudeering van onze 17e-eeuwsche en de buitenlandsche schrijvers, valt moeilijker te con- stateeren en te beoordeelen in haar gevolgen. Er heeft in enkele genootschappen minder dufheid en kortzich tigheid geheerscht dan de officieele dichtbundels doen vermoeden; een boekenverzameling en als van K. S. G. V. geven aanleiding nen op de gangbare meening over pen als „poëtische gasthuizen”.

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Jaarboeken geschiedkundige vereniging Die Haghe | 1937 | | pagina 144