Theoretische grondslag. De zelfverzekerde houding der bestuurders doet reeds vermoeden, dat zij deugde lijke criteria meenden te bezitten bij de beoordeeling van de ingezonden gedichten. Inderdaad wijzen de notulen op het bestaan van theoretische beschouwingen of aan genomen regels, die het oordeel over een gedicht bepaal den. De bestuurders onder leiding van Ds. van Spaan hebben zich langzamerhand een systeem van opvattin gen over den poëet en de poëzie eigen gemaakt, dat eenige consequentie bracht in hun houding ten opzichte van het aan hun oordeel onderworpen werk. Veel daarin lijkt verstarde theorie of cliché, maar alweer moet het „KUNSTLIEFDE SPAART GEEN VLIJT" 1772-1818 119 vonden was, kwam men zoo gemakkelijk niet af; zij ont ving den raad om verder geen „stoute veronderstellin gen” te wagen of haar werk bleef buiten den bundel. De dichteres hield voet bij stuk, wilde niets in haar visie op de engelen wijzigen en kreeg daarom haar gedicht terug. Ook de ex-aankweekeling Dobbrauski, zijn leermees ters ontwassen, weerlegde de aanmerkingen van de be stuurders; direct werd zijn gedicht terzijde gelegd. Hoo- ger liep het verschil over een lierzang van J. C. Mohr, getiteld „Dichtgedachten bij het graf van den Prins der Godgewijde Nederlandsche Dichteren J. E. Voet”. De dichter had zijn werk slechts ten deele verbeterd, maar kreeg het nogmaals terug met de toevoeging, dat „zestien oogen van onbevooroordeelde kunstvrienden meer zien dan twee van den maaker zelf”. Ook deze rekenkundige argumentatie richtte niets uit; vootdurend ging het ge dicht heen en weer en het bleef ten slotte geweigerd. Maar het laatste woord, tevens een hoffelijke wraak neming, was aan den geschuurden Moriaan; hij publi ceerde zijn werk op eigen kosten en zond aan ieder der bestuurders en beschermheeren een present-exemplaar!

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Jaarboeken geschiedkundige vereniging Die Haghe | 1937 | | pagina 148