HET HAAGSCHE DICHTGENOOTSCHAP
120
gezegd worden, die aangenomen code heeft niet ver
hinderd, dat de critici met literairen smaak in de hon
derden voorgelegde gedichten de iets belovende ele
menten ontdekt hebben; van de officieele critiek in latere
tijden, die meer aan den weg timmerde, kan men moeilijk
veel gunstigers beweren, De kunstgenootschappen in de
18e eeuw hebben de theorie der dichtkunst, en daarmee
de grondslagen voor een steekhoudende critische bezig
heid, niet uit het oog verloren. Men las daartoe wat in
binnen- en buitenland geschreven was, zooals blijkt uit
vele verhandelingen dienaangaande. Wanneer men thans
de soms vreemde formuleering weet te scheiden van den
zakelijken inhoud, dan blijkt, dat de kunstgenootschap
pee gestuit zijn op algemeene kwesties als: vorm-in-
houd, emotie-vormgeving e.d. Zij zochten de bevredi-.
gende oplossing door den nadruk te leggen op inhoud
en vormgeving, zonder ooit, althans in theorie te ver
geten, dat de ware dichter het van nature is.
De vereischten in een dichter. Over het doel en het
wezen der dichtkunst is in K. S. G. V. uitvoerig gespro
ken op de vergadering van 19 Febr. 1774. In tegen
woordigheid der beschermheeren zouden de berijmde
antwoorden behandeld worden, ingekomen op de prijs
vraag ,,De waare vereischten in een Dichter”. Van de
21 inzendingen hadden de bestuurders er reeds 15 af
gekeurd, zoodat de maecenaten zich slechts met de lec
tuur der zes overige behoefden te vermoeien. Ter betere
voorlichting had een der bestuurders, waarschijnlijk Ds.
van Spaan, zich in de materie ingewerkt ter bestudee-
ring van Horatius, Boileau en de verhandeling van
J. Macquet over „de voortreffelijkheid der oude en
hedendaagsche Dichteren”. Macquet formuleerde de
volgende vijf vereischten in een dichter: