„KUNSTLIEFDE SPAART GEEN VLIJT” 1772—1818 121
1. eene natuurlijke, geestige en rijke dichtader;
2. eene schoone, vloeiende, verhevene en rijke taal;
3. eene kennis in de fraaie wetenschappen, historiën en
vooral in de natuurkunde;
4. eene aangename rust of ontslag van alle moeilijke
werk;
5. lange beschaving zijner verzen, liefst met steun van
vrienden.
Zonder critiek op deze verwarring van eigenschappen
en bijkomstige omstandigheden voegde de deskundige
in K. S. G. V. er de volgende negen punten aan toe:
1. dat hij alle winderigheid in zijne vaarzen moet mijden
en de waare hoogdraavendheid, die altijd in een
voudigheid bestaat, betrachten;
2. dat hij zich van alle laage, minverstaanbaare en on-
eigenaartige uitdrukkingen en zinbeelden moet wach
ten;
3. dat geene verveelende herhaalingen van dezelfde
zaaken, schoon onder andere bewoordingen voorge
steld, moeten gevonden worden;
4. dat hij zich kunstig en met veel omzichtigheid moet
bedienen van zulke bijwoorden, die op het krachtigste
schilderen en het hart raaken;
5. dat hij de kieschheid en den besten smaak deezer
beschaafde eeuwe ook zelfs in uiterlijke kleinigheden
niet uit het oog verlieze;
6. bijgevolg wordt hiertoe vereischt:
a. een vlug en diep doordenkend vernuft;
b. eene zeer sterke en leevende verbeeldingskracht;
c. een zeer juist en sneedig oordeel;
d. boven alles dat Goddelijk vuur en die onuitdruk-
baare verrukking, welke men gewoon is den En-
thusiasmus Poëticus te noemen en zonder welke
een vaarzenmaaker, al had hij alle de gemelde