HET HAAGSCHE DICHTGENOOTSCHAP
122
vereischten, geen waar dichter kan genoemd wor
den.
Aard der inzendingen. In de goede jaren van het
genootschap vloeide een rijke stroom van verzen toe.
Velen stegen met F. A. de Hartogh vol moed naar den
top en leverden geregeld gedichten in, die vaak met
dezelfde onverstoorbaarheid door de bestuurders afge
keurd werden, soms bij acht tegelijk.
De keuze der onderwerpen was onbeperkt; de titels
echter wijzen reeds uit, dat de dichters bij voorkeur
Deze imposante reeks van vereischte kwaliteiten zal
voor menig aankweekeling en ook voor vele mondige
leden den top van den zangberg verheven hebben boven
de grens van hun klimvermogen. Onder den indruk van
het conflict tusschen willen en kunnen dichtte de latere
bestuurder F. A. de Hartogh in 1772 zijn „Stoutmoedige
reize naar den Zangberg”, beginnend:
„Ik wil naar Pindus’ hoogte streeven
„Hoewel men daar geen rijmers dult;
„Mijn blijdschap wordt er öf vervult,
„Of ik te viervoet weggedreeven.
„Ik klim hoe ’t mij ook moog’ vergaan
„Den Zangberg op met kinderschreeden;
„En tuimele ’k weeder naar beneeden
„Dan heb ik slechts weer op te staan.”
Wie niet waagt, die niet wint:
„Althans 'k laat mij geen moed ontrukken
„Maar stijg’ al hoopend naar den top,
„Al viel ik over hals en kop
„Weer naar omlaag in duizend stukken”.