Vertalingen. Tegen vertalingen had men geen be zwaar, mits zij niet al te talrijk werden en vergezeld gingen van het origineel. Reeds in 1775 echter wees Ds. van Spaan er op, dat de Nederlandsche poëzie weinig eer inlegde met! het vele niet-oorspronkelijke werk. Hij protesteerde tegen de opvatting „als moesten wij altijd door vreemde oogen in de heiligdommen der hemelsche Poëzije kijken en het verhevene van hun, die gewoon zijn ons te verachten, ontleenen.” Deden onze dichtheiden dat vroeger ook? Neen. Vertalen is goed en nuttig: Vondel heeft dat terecht als oefening aan bevolen. Maar louter vertalen past den waren dichter niet. Scherper vaart Ds. van Spaan uit tegen de over- talrijke klinkdichten, waarmee de inzenders het bestuur overlaadden. De meeste klinkdichten zijn niets waard en slechts goed „om een sprong te doen tot in de krui denierswinkel”. De jongeren zouden die maat niet kie zen, als de kortheid hen niet aanlokte. Bijbelsche poëzie. Het bestuur moedigde aan tot de behandeling van Bijbelsche stof. In verband met de voor 1789 opgegeven prijsstof „De Verhevenheid van het Evangelie” verklaarde Mr. Th. van Limburg dat „de hemelsche Poëzij toch haare edelste, haare waare bron nen in den edelen dienst en hulde aan den hoogen God het waardigste aantreft en de leer van de H. Schrift van den Bijbel de verhevenste en onuitputtelijkste schat voor den dichter als voor den wijsgeer oplevert.” Op merkelijk is in deze uiting alweer het in één adem noe men van dichters en wijsgeeren. „KUNSTLIEFDE SPAART GEEN VLIJT” 1772-1818 123 Bijbelsche en zedekundige „stoffen” behandelden. Daar naast stonden herderszangen, amoureuze juichtonen of klachten en puntdichten in aanzien.

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Jaarboeken geschiedkundige vereniging Die Haghe | 1937 | | pagina 152