Opleving 1804. Pas in 1802 herademde men; het
aantal leden, dat in de slechtste jaren gedaald was tot
het aantal blijkbaar vol-
voor den bundel te
Malaise 1794. Daarna vermelden de notulen gedu
rende eenige jaren geen klacht over gebrek aan vrije in
zendingen, totdat omstreeks 1794 het genootschap door
gebrek aan belangstelling en geldnood inkrimpt tot een
schaduw van wat het geweest was. De toestand van
het land en de nadering der Franschen, het „moordziek
lastrend rot” volgens Mr. Th. van Limburg, vervulde
zóó aller gedachten, dat de dichters zich tot weinige
onderwerpen beperkten en de critici tijd noch lust had
den om zich bij den schrikwekkenden kommer des lieven
vaderlands met literair werk in te laten.
durende het eerste lustrum was
doende om een behoorlijken selectus
vormen.
Maar in 1779 klaagde Ds. van Spaan voor het eerst
over minder inzendingen; hij weet dit verschijnsel aan
de concurreerende dichtgenootschappen, die K. S. G. V.
nabootsten. Reden tot ongerustheid bestond er echter
niet: „geen derzelver kan ons in aanzien, luister en
voorrechten evenaren; de latere gedichten overtreffen
de vorige in keurigheid van taal en poëzij”. Het genoot
schap had reeds zes aanzienlijke boekdeelen de kunst-
kundige wereld ingestuurd en kon dus verder het „aller
keurigste uitkippen”, want het wezenlijk gewicht der
verzen behoort derzelver aantal en de dikte der boek
deelen te overtreffen.
Een jaar later erkende de voorzitter, dat de keus voor
jonge dichters moeilijk werd, daar „vele stoffen afge
zongen” waren; in 1781 kon er dan ook slechts een
halve bundel verschijnen.
„KUNSTLIEFDE SPAART GEEN VLIJT” 1772-1818 127