„KUNSTLIEFDE SPAART GEEN VLIJT" 1772—1818 129
1 Jan. van het volgende jaar wachtte het bestuur de
anonieme antwoorden in, die vergezeld moesten gaan
van verzegelde naambriefjes, waarvan het motto de in
zending aanduidde. De bestuurders lazen voorloopig
de antwoorden door, bespraken die onderling en zonden
zoo mogelijk een aantal goede inzendingen door naar
de beschermheeren. Daarna had een gecombineerde ver
gadering plaats; de voorzitter lichtte het oordeel der be
stuurders toe, stelde al of niet bekronen voor en infor
meerde beleefd naar het gevoelen der maecenaten.
Meestal was slechts één dezer aanwezig, die nimmer
faalde te verklaren, dat hij met het voorstel der bestuur
ders zeer wel tevreden was. Het naambriefje bij een met
goud bekroond gedicht werd daarna door den bescherm
heer geopend; de gelukkige ontving bericht van zijn
onderscheiding en de couranten stelden den nieuwen
onsterfelijke aan het publiek voor. In dezelfde adver
tentie riepen de bestuurders door middel van het motto
de winnaars van den 2en en 3en prijs op om zich bekend
te maken. Verzuimden de laatsten dit, dan verviel de
medaille weer aan het genootschap en werden hun
naambriefjes, evenals alle andere, vernietigd. De inge
zonden gedichten bleven eigendom van het genootschap,
dat doorgaans de bekroonde opnam in den bundel. Op
de algemeene vergadering mocht de puikdichter zijn
eereprijs in ontvangst nemen, een plechtigheid, die hem
en den voorzitter gelegenheid bood, opnieuw hun talen
ten te toonen. Zelfs kreeg een prijswinnaar wel eens
verlof om zijn meesterstuk in de algemeene vergadering
voor te dragen: deze eer viel b.v. in 1782 aan R. Feith
te beurt, nadat de voorzitter Ds. van Spaan hem ver
zekerd had, dat de „blinkende eerlaurieren hem als
vanzelf om den schedel” groeiden, een loftuiting, die